Wat betekent casa in Portugees?

Wat is de betekenis van het woord casa in Portugees? Het artikel legt de volledige betekenis uit, de uitspraak samen met tweetalige voorbeelden en instructies voor het gebruik van casa in Portugees.

Het woord casa in Portugees betekent huis, huis, thuis, huis, huis, thuis, casino, publiek, gebedshuis, college, afdeling, huis, huis, appartement, huis, huis, huis, veld, vak, hokje, naar huis sturen, naar huis brengen, knoopsgat, naar huis, thuisspelend, badkamer, plee, openbaar toilet, hazevate, wc, woonboot, sanatorium, herstellingsoord, thuiskantoor, toilet, tachtig, toilet, WC, aan huis gebonden, huiswaarts, thuis, hiernaast, huiswerk, stulpje, huisvrouw, huisgenoot, twee-onder-een-kapwoning, dubbelwoning, hondenhok, nachtclub, boerderij, hoeve, huisvrouw, elektriciteitscentrale, hoerenkast, hoerentent, thuiswerker, verpleeghuis voor terminale patiënten, prefabwoning, huiseigenaar, pastorie, nestkast, gîte, huishouden, huisgenoot, maisonnette, rookhok, rookkamer, stuurhut, voortuin, thuiswerkend, huisman, kamer, ruimte, huissleutel, hal, vestibule, decimaal, decimaalpunt, feest, feestje, vrouw des huizes, man des huizes, heer des huizes, heer des huizes, buurman, verpleeghuis, verzorgingshuis, rusthuis, huis in de stad, vrijstaand huis, spookhuis, vijftiger, theehuis, meubilair, naar huis gaan, het huis uitgaan, doen alsof je thuis bent, zich thuisvoelen, thuiskomen, thuis eten, het huishouden doen, terug naar huis, op weg naar huis, thuis, naast iemand, Doe alsof je thuis bent!, huiswerk, toilet, speelgoedhuis, gebouw van roodbruine zandsteen. Raadpleeg de onderstaande details voor meer informatie.

Luister naar uitspraak

Betekenis van het woord casa

huis

substantivo feminino

Eles acabaram de comprar a primeira casa.

huis

substantivo feminino

A casa nova deles tem três banheiros.

thuis

substantivo feminino

Sua casa é sempre barulhenta e alegre. É importante que os filhos vivam em uma casa amorosa.

huis

substantivo feminino

A casa inteira estava de luto pelo sr. Saunders.

huis

substantivo feminino (residência)

Eles têm uma segunda casa no Mediterrâneo.

thuis

(figurado)

Eu sentia muita saudade de casa quando estava estudando no exterior.

casino

substantivo feminino (jogo: cassino)

Nunca compensa jogar porque a casa sempre vence.

publiek

substantivo feminino (grande audiência, grande público)

O produtor ficou satisfeito em ver que havia um grande público na estreia da peça.

gebedshuis

substantivo feminino (igreja)

Fale baixo ao entrar na casa de Deus.

college

(membros duma faculdade)

As duas casas competirão na regata a remo.

afdeling

(divisão residencial)

A escola tem 6 internatos.

huis

substantivo feminino

A Casa dos Tudor governou de 1485 a 1603.

huis, appartement

substantivo feminino

huis

(casa, apartamento)

Depois do jantar, eles foram para casa assistir televisão.

huis

substantivo feminino (lar)

Vamos para a minha casa ou para a sua?

huis

substantivo feminino (distância)

Ela mora três casas abaixo.

veld, vak, hokje

substantivo feminino (xadrez, damas) (speelbord)

naar huis sturen, naar huis brengen

Ele conseguiu enviar um pombo da França para a Inglaterra.

knoopsgat

substantivo feminino

naar huis

locução adverbial

Vamos para casa.

thuisspelend

locução adjetiva (esportes: local)

O time da casa vai vencer o jogo.

badkamer

(BRA)

Tina vai ao banheiro assim que acorda.

plee

(BRA) (informeel)

openbaar toilet

(BRA, banheiro público)

hazevate

(casa de campo) (versterkt huis)

wc

(estrangeirismo)

woonboot

substantivo feminino

sanatorium, herstellingsoord

(voor chronisch zieken)

thuiskantoor

(anglicismo)

toilet

(BRA)

Eu bebi tanta água que realmente preciso ir no banheiro.

tachtig

(inf, idade: 80-89)

ⓘEsta frase não é uma tradução da frase em inglês Mijn opa is in de tachtig.

toilet, WC

(BRA)

aan huis gebonden

locução adjetiva

huiswaarts

locução adverbial

thuis

locução adverbial

Eu deixei minha carteira em casa.
Ik heb mijn portemonnee thuis laten liggen.

hiernaast

locução adverbial (huis)

huiswerk

Jimmy tem bastante dever de casa.

stulpje

(informeel)

Naquele verão, Jordan vivia em uma casa de campo perto do lago.

huisvrouw

substantivo feminino

Zoe preferia tentar uma carreira do que se tornar uma dona de casa.

huisgenoot

Martin se mudou para um apartamento com três companheiros de casa.

twee-onder-een-kapwoning, dubbelwoning

substantivo feminino

hondenhok

nachtclub

boerderij, hoeve

(morada)

huisvrouw

elektriciteitscentrale

hoerenkast, hoerentent

(informeel)

thuiswerker

verpleeghuis voor terminale patiënten

(para doentes terminais)

prefabwoning

huiseigenaar

substantivo masculino

pastorie

nestkast

gîte

(França: chalé para férias)

huishouden

huisgenoot

(aquele com quem se divide a casa)

maisonnette

(INGL, pequena casa) (type woning)

rookhok, rookkamer

stuurhut

voortuin

expressão

thuiswerkend

huisman

(marido que fica em casa)

kamer, ruimte

huissleutel

hal, vestibule

decimaal

decimaalpunt

Você precisa de uma vírgula entre esses dois números; há uma grande diferença entre 6,25 e 625.

feest, feestje

(evento social na casa de alguém) (bij iem. thuis)

We zijn gisteren naar een feest gegaan. Ik kon gisteren niet slapen omdat onze buren een luid feestje hadden.

vrouw des huizes

(obsoleto)

man des huizes, heer des huizes

heer des huizes

buurman

verpleeghuis, verzorgingshuis

Verônica visita a mãe dela na casa de repouso todos os domingos.

rusthuis

substantivo feminino (instalação de cuidados geriátricos)

huis in de stad

substantivo feminino (estilo de casa na cidade)

vrijstaand huis

Meus sogros vivem numa casa separada em Staines.

spookhuis

(BRA, casa ocupada por fantasma)

Barulhos estranhos vieram da casa mal-assombrada tarde da noite.
Vreemde geluiden kwamen uit het spookhuis laat in de nacht.

vijftiger

(idade)

theehuis

(local de venda de chá)

meubilair

(mobiliário, decoração)

naar huis gaan

expressão verbal

A festa acabou, está na hora de ir para casa.
Het feestje is over, het is tijd om naar huis te gaan.

het huis uitgaan

expressão

doen alsof je thuis bent

Por favor, venha e fique à vontade!

zich thuisvoelen

expressão verbal

thuiskomen

Acabei de chegar em casa vindo do trabalho. Me ligue quando chegar em casa.

thuis eten

het huishouden doen

expressão verbal

terug naar huis

Steve nos levou de volta para casa depois da festa.

op weg naar huis

(na direção de casa)

thuis

locução adverbial (esporte)

naast iemand

locução adverbial (huis)

Doe alsof je thuis bent!

Não somos muito formais por aqui, simplesmente fique à vontade.

huiswerk

(figurativo, preparação)

Fiz meu dever de casa e estou bem preparado para o encontro.

toilet

(BRA)

speelgoedhuis

gebouw van roodbruine zandsteen

substantivo feminino

Laten we Portugees leren

Dus nu je meer weet over de betekenis van casa in Portugees, kun je leren hoe je ze kunt gebruiken aan de hand van geselecteerde voorbeelden en hoe je lees ze. En vergeet niet om de verwante woorden die we voorstellen te leren. Onze website wordt voortdurend bijgewerkt met nieuwe woorden en nieuwe voorbeelden, zodat u de betekenissen van andere woorden die u niet kent, kunt opzoeken in Portugees.

Ken je iets van Portugees

Portugees (português) is een Romeinse taal afkomstig uit het Iberisch schiereiland van Europa. Het is de enige officiële taal van Portugal, Brazilië, Angola, Mozambique, Guinee-Bissau, Kaapverdië. Portugees heeft tussen de 215 en 220 miljoen moedertaalsprekers en 50 miljoen tweedetaalsprekers, voor een totaal van ongeveer 270 miljoen. Portugees wordt vaak vermeld als de zesde meest gesproken taal ter wereld, de derde in Europa. In 1997 rangschikte een uitgebreide academische studie het Portugees als een van de 10 meest invloedrijke talen ter wereld. Volgens UNESCO-statistieken zijn Portugees en Spaans na Engels de snelst groeiende Europese talen.