Wat betekent go in Engels?

Wat is de betekenis van het woord go in Engels? Het artikel legt de volledige betekenis uit, de uitspraak samen met tweetalige voorbeelden en instructies voor het gebruik van go in Engels.

Het woord go in Engels betekent weggaan, gaan, gaan, rijden, gaan, worden, lopen, doen, leiden naar, gaan, zullen, klaar, energie, poging, beurt, op het punt staan om, het doen, werken, rondlopen, voorbij gaan, gaan, zijn, verkocht worden, gaan, naar het toilet gaan, doen, tellen, gaan, gaan, gaan, heengaan, instorten, uitvallen, deelbaar zijn door, gaan naar, doen, af, rondgaan, iets aanpakken, over iets heengaan, gaan voor, iem. mores leren, ergens tegen ingaan, ergens tegen ingaan, je gang gaan, doorgaan, , met iets akkoord gaan., met iets meegaan., rondgaan, ronddraaien, voldoende zijn, heersen, enthousiast doen, aanvallen, teruggaan, terugkeren, teruggaan, keren, teruggaan naar, terugkeren naar, terugkeren, teruggaan, teruggaan, teruggaan naar, breken, terugkeren tot, terugvallen in, achteruitgaan, achteruitgaan, voorgaan, voorafgaan, overtreffen, passeren, verstrijken, voorbijgaan, passeren, voorbijgaan, passeren, gek worden, gek worden, dalen, van iets af dalen, dalen, beffen, met iets/iemand ten onder gaan, iets krijgen, gaan voor, aanvallen, bestormen, gaan voor, fietsen, bowlen, relaxed, cool, zo gewonnen, zo geronnen, muf worden, pit, fut, iets een kans geven, naar het buitenland gaan, toestemming, je gang gaan en iets doen, iets gewoon doen, tot het uiterste gaan, alles geven, verkeerd, zo dwaas zijn iets te doen, doe maar verder, razend worden, omdoen, omgorden, omrijden, zoek raken, verwoed iets doen, hard aanvallen, fel aanvallen, weggaan, vertrekken, ga weg, maak dat je wegkomt, op reis gaan, een belofte breken, een belofte niet nakomen, bederven, slecht gedragen, kaal worden, failliet gaan, blind worden, bankroet, vertrouwen op, luisteren naar, gaan met, weggaan, slapies doen, kamperen, enthousiast ontvangen worden, in de smaak vallen, naar beneden gaan, achteruitgaan, ver schoppen, ga maar na, gaan vissen, een lekke band hebben, een lekke band krijgen, koolzuur verliezen, prik verliezen, gaan, gaan, gaan halen, van de hand gaan, een ritje maken, een eindje gaan rijden, een eindje gaan rijden, een ritje maken, een wandeling gaan maken, een eindje gaan wandelen, foetsie zijn, ga ervoor!, ga d'r voor!. Raadpleeg de onderstaande details voor meer informatie.

Luister naar uitspraak

Betekenis van het woord go

weggaan

intransitive verb (leave, depart)

You'd better go. It's getting late.

gaan

(proceed to, head for)

I'm going to London this summer. // Anne went to Italy for her holiday last year. // Robert goes to the market every Saturday morning.

gaan, rijden

intransitive verb (move along, advance)

The train was going at top speed. Electricity goes along wires.

gaan

intransitive verb (turn out, pass)

The wedding went very well, thank you.

worden

intransitive verb (become)

I think I'm going crazy.

lopen

intransitive verb (extend)

Our property goes all the way down to the river.

doen

intransitive verb (act in a given way)

They went wild when they heard the news.

leiden naar

intransitive verb (lead to)

These stairs go to the attic.

gaan

intransitive verb (remaining, left)

We still have ten miles to go.

zullen

auxiliary verb (future)

Jake is going to clean the bathroom later.

klaar

adjective (informal (ready)

All systems are go.

energie

noun (colloquial (energy)

She's sure got a lot of go.

poging

noun (informal (try)

Can I have a go?
Mag ik een poging wagen?

beurt

noun (informal (turn)

It's your go. Here are the dice.

op het punt staan om

verbal expression (make a move to do)

Jake went to brush a stray hair from Leah's cheek, but at that moment she turned away.

het doen, werken

intransitive verb (function, perform)

This fan won't go.

rondlopen

intransitive verb (be in a state habitually)

He goes around looking filthy.

voorbij gaan

intransitive verb (time: pass)

Weekends go really fast.

gaan, zijn

intransitive verb (tend to be)

As exams go, that wasn't too bad.

verkocht worden

intransitive verb (be sold)

The rare book will go quickly at auction.

gaan

intransitive verb (pass, fit, enter)

The couch just won't go through the door.

naar het toilet gaan

intransitive verb (informal, euphemism (relieve yourself)

Excuse me. I've got to go. Is there a bathroom near here?

doen

intransitive verb (perform an action)

Go like this with your hands.

tellen

intransitive verb (be valid)

Whatever Mike says, goes.

gaan

intransitive verb (informal (say)

Boys will be boys, as the saying goes.
volgens het spreekwoord.

gaan

intransitive verb (be allotted)

A quarter of their income goes to food.

gaan

intransitive verb (pass to [sb] in a will)

His house went to the elder son, its contents to the younger.

heengaan

intransitive verb (euphemism (die) (eufemisme)

He went just after midnight, with his wife at his side.

instorten

intransitive verb (informal (give way, collapse)

There was so much snow the roof went.

uitvallen

intransitive verb (informal (stop working)

The car engine went, so we had to walk home.

deelbaar zijn door

intransitive verb (be divisible)

Does six go into eighty-four?

gaan naar

(be awarded to) (prijs)

And the Oscar goes to Steve McQueen!

doen

phrasal verb, intransitive (resort: to [sth])

They went to great effort to get here on time.

af

(used to start a race)

Ready! Steady! Go!

rondgaan

phrasal verb, intransitive (move from place to place)

He goes about from place to place, taking casual jobs wherever he can get them.
Hij gaat rond van plaats naar plaats en neemt ongedwongen banen aan waar hij ze maar kan krijgen.

iets aanpakken

phrasal verb, transitive, inseparable (approach, tackle: a task)

Isn't it time you went about fixing the broken table? How am I to go about painting the ceiling when I have no ladder?
Wordt het geen tijd dat je de kapotte tafel gaat aanpakken? Hoe moet ik het plafond schilderen als ik geen ladder heb?

over iets heengaan

phrasal verb, transitive, inseparable (cross, traverse)

We sometimes go across the road for a drink at the pub.

gaan voor

phrasal verb, transitive, inseparable (pursue)

Mark is now going after a Master's degree in science.

iem. mores leren

phrasal verb, transitive, inseparable (informal, figurative (attack verbally) (figuurlijk, informeel)

He really decided to go after him when he saw him flirting with his wife.

ergens tegen ingaan

phrasal verb, transitive, inseparable (not comply with)

If you go against his wishes, he will make things difficult for you.

ergens tegen ingaan

phrasal verb, transitive, inseparable (be in opposition to)

To go against the mob takes courage.

je gang gaan

phrasal verb, intransitive (do [sth] as planned)

I can't come with you this weekend after all, but don't let that stop you; you go ahead.
Ik kan dit weekend toch niet met jou meekomen, maar laat dit je niet tegenhouden; ga je gang.

doorgaan

phrasal verb, intransitive (take place as scheduled)

The meeting will go ahead.
De vergadering zal doorgaan.

phrasal verb, intransitive (move, advance)

Until yesterday, things had been going along quite nicely. We were going along at about 30 mph.

met iets akkoord gaan.

phrasal verb, transitive, inseparable (figurative (permit, consent to)

I usually just go along with what she says to avoid any arguments.
Ik ga meestal gewoon akkoord met wat ze zegt om ruzies te vermijden.

met iets meegaan.

phrasal verb, transitive, inseparable (figurative (support, agree with) (figuurlijk)

Rachel is happy to go along with Harry's suggestion.
Rachel gaat graag mee met de suggesties van Harry.

rondgaan, ronddraaien

phrasal verb, intransitive (rotate, revolve)

The baby watched the top go round and laughed. Each of the beautifully painted horses became visible as the carousel went round.

voldoende zijn

phrasal verb, intransitive (be shared by all)

Do you think there'll be enough loaves and fishes to go around?

heersen

phrasal verb, intransitive (illness: be transmitted) (ziekte)

There's a nasty strain of flu going around.

enthousiast doen

phrasal verb, transitive, inseparable (informal (do energetically or enthusiastically)

aanvallen

phrasal verb, transitive, inseparable (informal (attack: [sb])

teruggaan, terugkeren

phrasal verb, intransitive (return)

I'd like to go back to Paris one day.
Ik zou graag nog eens teruggaan naar Parijs.

teruggaan, keren

phrasal verb, intransitive (move backwards)

teruggaan naar, terugkeren naar

(return to: a place)

I'd like to go back to Paris one day.

terugkeren, teruggaan

phrasal verb, transitive, inseparable (return: to partner) (bij partner)

teruggaan

phrasal verb, intransitive (be in the past) (in de tijd)

My grandmother's memories go back a long way.

teruggaan naar

(be in the past) (in de tijd)

That song goes back to the Second World War.

breken

phrasal verb, transitive, inseparable (promise: not keep) (belofte)

Janice went back on her word to help me with the cooking.

terugkeren tot, terugvallen in

phrasal verb, transitive, inseparable (revert)

achteruitgaan

phrasal verb, intransitive (move in reverse)

The brakes failed on a hill and the car started going backwards.

achteruitgaan

phrasal verb, intransitive (figurative, informal (make no progress) (figuurlijk)

Gary feels that his career is going backwards.

voorgaan

phrasal verb, transitive, inseparable (precede)

The travel guides go before the tourist group.
De reisgidsen gaan de toeristengroep voor.

voorafgaan

phrasal verb, intransitive (exist previously)

overtreffen

phrasal verb, transitive, inseparable (figurative (exceed)

To succeed, you must go beyond what the customer expects.
Om succes te boeken moet je wat de klant verwacht overtreffen.

passeren

phrasal verb, transitive, inseparable (travel further than)

She went beyond the border.
Ze passeerde de grens.

verstrijken

phrasal verb, intransitive (figurative (time: pass)

I can't believe the holiday is already over. Time went by too quickly!
Ik kan niet geloven dat de vakantie alweer voorbij is. De tijd verstrijkt zo snel!

voorbijgaan, passeren

phrasal verb, intransitive (move past)

The crowd watched as the parade went by.

voorbijgaan, passeren

phrasal verb, transitive, inseparable (move past)

The funeral procession went by the town hall.

gek worden

phrasal verb, intransitive (slang (lose sanity)

I think I'm going crazy: this morning I found my running shoes in the refrigerator.

gek worden

phrasal verb, intransitive (slang (show great enthusiasm)

They scored a winning goal at the last possible moment and the fans went crazy.

dalen

phrasal verb, intransitive (descend)

Keep going down until you reach the foot of the mountain.

van iets af dalen

phrasal verb, transitive, inseparable (stairs, hill: descend) (trap, heuvel)

Hij daalt van de trap af.

dalen

phrasal verb, intransitive (figurative (prices: decrease)

The prices have gone down at this store.
De prijzen zijn gedaald in deze winkel.

beffen

phrasal verb, intransitive (slang (give oral sex) (slang)

She won't have sex with him but she does let him go down.
Ze wil geen seks met hem hebben, maar ze laat hem haar beffen.

met iets/iemand ten onder gaan

phrasal verb, transitive, inseparable (be defeated with [sb/sth]) (verliezen)

If our company goes down, our subsidiaries will go down with us.
Als ons bedrijf ten onder gaat, dan zullen onze dochterondernemingen met ons mee ten onder gaan.

iets krijgen

phrasal verb, transitive, inseparable (become ill) (ziek worden)

Roger went down with flu.
Roger kreeg de griep.

gaan voor

phrasal verb, transitive, inseparable (informal (choose)

She went for the blue car instead of the red one.
Ze ging voor de blauwe auto in plaats van de rode.

aanvallen, bestormen

phrasal verb, transitive, inseparable (informal (attack)

Suddenly the dog went for him, snarling fiercely.
Plots viel de hond, fel grommend, hem aan.

gaan voor

phrasal verb, transitive, inseparable (slang (try to achieve) (informeel)

That athlete is going for the gold medal.

fietsen

intransitive verb (informal (ride a bicycle)

We are going to bike to the store.

bowlen

intransitive verb (play tenpins, skittles)

We like to bowl on Wednesday nights.

relaxed, cool

expression (informal (relaxed attitude) (informeel)

zo gewonnen, zo geronnen

expression (informal (gained and lost quickly.)

muf worden

(food: lose freshness)

This bread is as hard as a brick - it's got stale! If you leave the wrapper open, the cake will go stale very quickly.

pit, fut

noun (slang (energy, motivation) (informeel)

Alan has plenty of get up and go, and is always busy with some new project.

iets een kans geven

expression (try)

Although Brian had never gone kayaking before, he suddenly decided to give it a go.

naar het buitenland gaan

verbal expression (travel outside country)

toestemming

noun (informal (authorization) (autorisatie)

je gang gaan en iets doen

verbal expression (informal (do [sth] with permission) (met toestemming, informeel)

Yes, of course you can have a snack; go ahead and help yourself to whatever you want.
Het is niet nodig om het te vragen: ga je gang en doe het maar.

iets gewoon doen

verbal expression (informal (do [sth] without permission) (zonder toestemming, informeel)

Sarah's parents said she couldn't go to the party, but she went ahead and did it anyway. I didn't have time to ask my boss if she wanted me to deal with the problem; I just went ahead and did it.

tot het uiterste gaan, alles geven

verbal expression (slang (make effort)

If you want to win the contest, you'll have to go all out.
Als je de wedstrijd wil winnen, zul je tot het uiterste moeten gaan.

verkeerd

(go wrong)

Something's gone amiss with my university application.

zo dwaas zijn iets te doen

verbal expression (informal (do [sth] foolish)

My stupid brother went and broke his leg the day before the race!
Mijn stomme broer was zo dwaas om zijn been te breken de dag voor de race.

doe maar verder

verbal expression (proceed to do)

razend worden

verbal expression (US, slang, abbreviation (get very angry)

omdoen, omgorden

(encircle, surround)

I had grown so fat that none of my belts would go around my waist.

omrijden

(change path to avoid hitting [sth])

The radio advised of heavy traffic downtown, so we went around the city instead.

zoek raken

(become missing, lost)

Have you seen my hat, it's gone astray again?
Heb je mijn hoed gezien, hij is weer zoek geraakt?

verwoed iets doen

verbal expression (do energetically)

The two lions were going at the carcass fiercely.

hard aanvallen, fel aanvallen

verbal expression (attack)

The boxers were going at each other fiercely.

weggaan, vertrekken

(leave)

Margo told her son to stop disturbing her and go away.

ga weg, maak dat je wegkomt

interjection (leave!) (informeel)

I'm trying to do some work - go away!

op reis gaan

(take a trip)

Oliver is planning to go away this weekend.

een belofte breken, een belofte niet nakomen

verbal expression (break your word)

I can't believe that you, my own brother, would go back on your promise to loan me the money.
Ik kan het niet geloven dat jij, mijn eigen broer, je belofte breekt om me geld te lenen.

bederven

verbal expression (informal (food: become rotten)

The fridge broke down and the food in it went bad.

slecht gedragen

verbal expression (slang (person: start behaving immorally)

She used to be a good girl but she went bad when she met that awful boy.

kaal worden

(lose your hair)

The idea of going grey doesn't bother me, but I'd hate to go bald.

failliet gaan

(be insolvent)

The company is deep in debt and is likely to go bankrupt soon.

blind worden

intransitive verb (lose one's sight)

The patient went blind after she suffered a stroke.

bankroet

noun (company)

vertrouwen op

(informal (use as guide)

Going by the map, the hotel should be on the corner of the next street on the right.

luisteren naar

(be known as)

The criminal goes by the nickname of 'The Black Cat'.
De crimineel luistert naar de naam 'The Black Cat'.

gaan met

(use for transport)

Steve went by train to Oxford.

weggaan

verbal expression (informal (infantile language: leave)

Come on, sweetheart, we've got to to go bye-bye.
Komaan, liefje, we moeten weggaan.

slapies doen

verbal expression (informal (infantile language: go to sleep) (kindertaal)

Say goodnight to Daddy, it's time to go bye-bye.
Zeg papa slaapwel, het is tijd om slapies te doen.

kamperen

verbal expression (stay outdoors in a tent)

The weather is going to be fine so let's go camping this weekend.

enthousiast ontvangen worden

verbal expression (informal, figurative (news: be welcome)

News of an increase in profits went down well with investors in the company.

in de smaak vallen

verbal expression (informal, figurative (performance: be enjoyed)

The band were very good and they went down well with the fans.

naar beneden gaan

(travel down a slope)

A ball released on a slope will go downhill.

achteruitgaan

(figurative (deteriorate)

The company went downhill after it lost its best contract.

ver schoppen

intransitive verb (figurative (be successful) (figuurlijk)

My sister's a very talented writer - she'll go far.

ga maar na

interjection (mainly US, informal (expression incomprehension)

gaan vissen

verbal expression (try to catch fish)

Let's go fishing at the lake today.

een lekke band hebben, een lekke band krijgen

(tyre)

The front tyre on my bicycle has gone flat.

koolzuur verliezen, prik verliezen

(fizzy drink)

This fizzy lemonade has gone flat.

gaan

(journey, ride: take)

Let's go for a ride in my new car.
Laten we voor een ritje gaan met mijn nieuwe auto.

gaan

(swim, walk, run: do) (activiteit)

I would go for a run, but it's starting to rain.
Ik zou gaan lopen, maar het begint te regenen.

gaan halen

(fetch)

Why don't you and Phil go for some beer?
Waarom gaan jij en Phil geen bier halen?

van de hand gaan

(informal (be sold for: a given price) (informeel)

The Picasso painting went for $100 million.

een ritje maken, een eindje gaan rijden

verbal expression (take: car trip)

Let's go for a drive to the beach with our children.
Laten we een ritje maken met de kinderen naar het strand.

een eindje gaan rijden, een ritje maken

verbal expression (take: car, bike trip) (in auto)

I'm bored; let's go for a ride by the coast.
Ik verveel me, laten we een ritje maken naar de kust.

een wandeling gaan maken, een eindje gaan wandelen

verbal expression (take a stroll)

Imogen went for a walk to get some fresh air.

foetsie zijn

verbal expression (figurative, informal (go missing) (informeel)

My wallet seems to have gone for a walk; have you seen it?

ga ervoor!, ga d'r voor!

interjection (informal (encouragement) (informeel)

You want to buy a new car? I say go for it!
Je wil een nieuwe auto kopen? Ik zou zeggen: ga ervoor!

Laten we Engels leren

Dus nu je meer weet over de betekenis van go in Engels, kun je leren hoe je ze kunt gebruiken aan de hand van geselecteerde voorbeelden en hoe je lees ze. En vergeet niet om de verwante woorden die we voorstellen te leren. Onze website wordt voortdurend bijgewerkt met nieuwe woorden en nieuwe voorbeelden, zodat u de betekenissen van andere woorden die u niet kent, kunt opzoeken in Engels.

Verwante woorden van go

Ken je iets van Engels

Het Engels is afkomstig van Germaanse stammen die naar Engeland zijn geëmigreerd en is over een periode van meer dan 1400 jaar geëvolueerd. Engels is de derde meest gesproken taal ter wereld, na Chinees en Spaans. Het is de meest geleerde tweede taal en de officiële taal van bijna 60 soevereine landen. Deze taal heeft een groter aantal sprekers als tweede en vreemde taal dan moedertaalsprekers. Engels is ook de co-officiële taal van de Verenigde Naties, van de Europese Unie en van vele andere internationale en regionale organisaties. Tegenwoordig kunnen Engelstaligen over de hele wereld relatief gemakkelijk communiceren.