Wat betekent fui in Spaans?

Wat is de betekenis van het woord fui in Spaans? Het artikel legt de volledige betekenis uit, de uitspraak samen met tweetalige voorbeelden en instructies voor het gebruik van fui in Spaans.

Het woord fui in Spaans betekent gaan, rijden, horen bij, je gang gaan, , even langsgaan bij, ergens uitkomen, sturen, wijzen, langsgaan bij, gaan, verlopen, opschieten, gaan, opschieten, gaan, starten, zich begeven, naar de mis gaan, rijden, gaan, lukken, wezen, bestaan, zelf, b, zijn, zijn, ... zijn, ... zijn geworden, zijn, wonen, organisme, zijn, zijn, gaan, leiden naar, zullen, op het punt staan om, naar het toilet gaan, gaan naar, zullen, naar bed gaan, loslaten, fladderen, vliegen, zweven, razen, suizen, nonchalant lopen, enthousiast doen, zoeken, over iets heengaan, uitzoeken, opsporen, lopen, inhalen, achterlopen, passen, vóór, achteruitrijden, een harmonieus geheel vormen, zich uitstrekken, komen na, ergens naar toe gaan, krijgen. Raadpleeg de onderstaande details voor meer informatie.

Luister naar uitspraak

Betekenis van het woord fui

gaan, rijden

El tren iba a la velocidad máxima.

horen bij

verbo intransitivo

Esa silla va al lado de la mesa.

je gang gaan

No puedo ir contigo el fin de semana, pero no dejes que eso te detenga, ve tú.
Ik kan dit weekend toch niet met jou meekomen, maar laat dit je niet tegenhouden; ga je gang.

verbo intransitivo (coloquial)

Hasta ayer, las cosas iban bastante bien.

even langsgaan bij

(a casa de alguien)

ergens uitkomen

Noé les dijo a los animales que fuesen y se multiplicasen.

sturen, wijzen

langsgaan bij

Necesito ir a la farmacia.

gaan, verlopen, opschieten

¿Cómo van tus hijos en la escuela?

gaan, opschieten

¿Cómo va el informe?

gaan

(figurado)

¿Va mejor que ayer?
Stelt ze het beter dan gisteren?

starten

¿Estás listo! ¡Vamos!

zich begeven

verbo intransitivo

Vincent fue a su estudio después de cenar para trabajar un poco más.

naar de mis gaan

verbo intransitivo (religión)

Vamos a misa todos los domingos por la mañana.

rijden

Los camiones viajaban a lo largo de la carretera.

gaan, lukken

¿Cómo te las arreglas con el proyecto?

wezen

nombre masculino

Muchas personas creen que la galaxia está llena de seres inteligentes.

bestaan

Los filósofos debaten sobre el significado del ser.

zelf

nombre masculino

Teresa odia a los mentirosos con cada fibra de su ser.

b

(informal, sms) (informeel, sms-taal)

zijn

verbo copulativo (wanneer)

La obra es a las ocho.

zijn

Ella es oficial de policía.

... zijn, ... zijn geworden

verbo copulativo (pasiva: con participio de pasado) (met vd: passief verleden)

Mi billetera fue robada ayer.

zijn

verbo intransitivo (kosten)

Son siete dólares.

wonen

Soy de Nueva York aunque crecí en Connecticut.

organisme

Miles de pequeños organismos viven en un puñado de tierra.

zijn

Los duraznos salieron muy pequeños esta temporada.

zijn

(matemáticas)

Dos más dos hacen cuatro.

gaan

Voy a Londres este verano. // Ana fue a Italia de vacaciones el año pasado. // Roberto va al mercado todos los domingos por la mañana.

leiden naar

Estas escaleras van al ático.

zullen

locución verbal (futuro)

Jake va a limpiar el baño más tarde.

op het punt staan om

locución verbal

Jake fue a sacar un pelo de la mejilla de Leah, pero ella justo se dio vuelta.

naar het toilet gaan

Discúlpeme. Tengo que ir al baño. ¿Hay un baño por aquí cerca?

gaan naar

(prijs)

¡Y el Óscar va para Steve McQueen!

zullen

Haré la cena mañana. // Su cumpleaños será en domingo el próximo año.

naar bed gaan

Es pasada la medianoche y es hora de acostarme.

loslaten

(objeto)

No pude aguantar más la cuerda y tuve que soltarla.

fladderen, vliegen, zweven

(figuurlijk)

Había mariposas revoloteando alrededor de la col.

razen, suizen

Jeffrey se lanzó a través de la tienda.

nonchalant lopen

enthousiast doen

(comida)

Chris devoraba su comida con apetito.

zoeken

Algunos buscan el amor por Internet.

over iets heengaan

A veces cruzamos al bar de enfrente a tomar un trago.

uitzoeken, opsporen

Nos pasamos varios meses buscando el mejor restaurante tailandés de la ciudad.

lopen

Hannah tenía pinchado un neumático, así que tuvo que caminar hasta el trabajo.

inhalen

achterlopen

passen

(in poker)

Richard decidió retirarse en vez de arriesgar todo su dinero.

vóór

(sport)

El equipo gana uno a cero sobre su oponente.

achteruitrijden

Un pitido muy alto alertaba a los usuarios de la carretera cuando el camión retrocedía.

een harmonieus geheel vormen

La paleta de color de este cuarto combina muy bien.

zich uitstrekken

El alambre corre por entre los muros.

komen na

(iem.)

Yo iré primero, y tú me sigues.

ergens naar toe gaan

A continuación nos dirigiremos a Arizona en nuestro viaje.

krijgen

¡Me vengaré por eso!

Laten we Spaans leren

Dus nu je meer weet over de betekenis van fui in Spaans, kun je leren hoe je ze kunt gebruiken aan de hand van geselecteerde voorbeelden en hoe je lees ze. En vergeet niet om de verwante woorden die we voorstellen te leren. Onze website wordt voortdurend bijgewerkt met nieuwe woorden en nieuwe voorbeelden, zodat u de betekenissen van andere woorden die u niet kent, kunt opzoeken in Spaans.

Ken je iets van Spaans

Spaans (español), ook bekend als Castilla, is een taal van de Iberisch-Romaanse groep van de Romaanse talen, en de 4e meest voorkomende taal ter wereld volgens sommige bronnen, terwijl andere het als een 2e of 3e vermelden meest voorkomende taal. Het is de moedertaal van ongeveer 352 miljoen mensen en wordt gesproken door 417 miljoen mensen wanneer de sprekers als taal worden toegevoegd. sub (geschat in 1999). Spaans en Portugees hebben zeer vergelijkbare grammatica en woordenschat; Het aantal vergelijkbare woordenschat van deze twee talen is tot 89%. Spaans is de primaire taal van 20 landen over de hele wereld. Geschat wordt dat het totale aantal sprekers van het Spaans tussen de 470 en 500 miljoen ligt, waarmee het de op één na meest gesproken taal ter wereld is, gemeten naar het aantal moedertaalsprekers.